Djamilu Nusatapi (ca. 1485-1569) was het hoofd van een groep Javaanse migranten die uit Djailolo in Maluku was verdreven en zich uiteindelijk op de noordkust van Ambon vestigde. Daar stichtte hij samen met groepen migranten uit Java, Gorom (Oost-Seram) en Seram een negorij. Nadat drie naburige gehuchten zich bij hen hadden aangesloten, noemden zij de nieuwe negorij Hitu (zeven).
Hitu werd de havenplaats waar de opkomende kruidnagelhandel plaatsvond. De Hituezen verdeelden de dorpen in het achterland waar de kruidnagels werden geteeld, in zes uli lima of groepen van vijf. Het gebied met de zes uli’s onder hun gezag noemden zij Tanah Hitu, het Land Hitu.
Over Djamilu’s leven is een en ander bekend uit zestiende-eeuwse Portugese bronnen, maar ook uit de Hikajat Tanah Hitu, de Historie van Hitu, die ca. 1650 werd geschreven door een van zijn nakomelingen, de imam Ridjali. Over zijn overgrootvader vertelt Ridjali dat hij bekend stond als een geduchte voorvechter, maar vooral als een diplomaat. Toen er binnen Hitu onenigheid ontstond tussen de migranten uit Java en Seram, slaagde hij erin om een gewapende strijd te voorkomen. Hij stelde voor om de macht in handen te leggen van de perdana, de hoofden van de vier groepen migranten die de negorij Hitu hadden gesticht. Sindsdien droegen hij en zijn nakomelingen de naam Nusatapi, van nusa: eiland en tapi: vrede.
Hoewel de vier perdana als gelijken werden beschouwd, was Djamilu Nusatapi in de praktijk de perdana met het meeste gezag. Dat kwam ook doordat hij een dochter had uitgehuwelijkt aan de perdana van de groep migranten uit Gorom: daardoor kon hij op zijn steun rekenen. Vanwege zijn diplomatieke gaven was Djamilu tevens de aangewezen man om de contacten naar buiten te onderhouden. De Portugezen gingen ertoe over om hem aan te spreken als de capitão, bevelhebber, van Hitu. Deze titel vergrootte zijn prestige en zijn gezag.